2 juli 2013

Bestuurdersaansprakelijkheid; pandrecht

Categorie: Bestuurdersaansprakelijkheid, Corporate Litigation

Geïntimeerde was bestuurder van BV A en BV B welke BV’s ieder weer bestuurder waren van diverse andere BV’s. In 2001 en 2005 verstrekten deze andere BV’s een (eerste) pandrecht op diverse goederen tot zekerheid van nakoming van de vordering die de bank op deze BV’s had uit hoofde van een in 1999 aangegane kredietovereenkomst. Echter, dezelfde BV’s sloten met de financieringsmaatschappij RCI zogenoemde mantelovereenkomsten op basis waarvan de BV’s krediet verkregen. Tot zekerheid van nakoming van de vorderingen uit hoofde van laatstgenoemde kredietrelatie vestigden de BV’s ook een eerste pandrecht ten gunste van RCI op goederen waar deze BV’s al eerder een eerste pandrecht op vestigden. In mei 2007 legt de bank pandbeslag op verpande goederen en in juni 2007 legt RCI executoriaal pandbeslag op diezelfde goederen. De goederen worden vervolgens geveild en er worden bedragen uitgekeerd aan zowel de bank als RCI.

RCI vordert betaling op de grondslag dat geïntimeerde jegens haar onzorgvuldig heeft gehandeld door namens de BV’s verplichtingen tot verlening van eerste pandrechten aan te gaan, terwijl hij wist of behoorde te begrijpen dat die vennootschappen daaraan niet of niet binnen een redelijke termijn zouden kunnen voldoen en geen verhaal zouden bieden voor de voorzienbare schade die RCI dientengevolge zou lijden.

Hof Leeuwarden over bestuurdersaansprakelijkheid

Bij de uitleg van de pandakte geldt de Haviltex-norm. Voor de vaststelling van de omvang van de verpandingsplicht jegens de bank zijn zowel de bewoordingen van de pandakte als de kredietovereenkomst van belang. De inhoud van de pandakten bepalen de omvang van de verpandingplicht. Zij zijn op dit punt helder verwoord en geven mede door hun beperkte omvang geen aanleiding te menen dat geïntimeerde de daarin besloten verpandingsplicht niet heeft begrepen of gekend. Dat de pandakte ruimer is geformuleerd dan de overeenkomst doet aan de verpandingsverplichting slechts in zoverre af dat de ruimere verplichting pas ontstond op het moment van ondertekening van de pandakte. Voordien bestond slechts de beperktere in de kredietovereenkomst omschreven verpandingsplicht. Het hof oordeelt dat de BV’s jegens RCI toerekenbaar te kort zijn geschoten omdatde BV’s jegens RCI waren gehouden tot het vestigen van eerste pandrechten op de bestaande en nieuwe goederen en zij die verplichting niet hebben nageleefd en daarmee te kort zijn geschoten jegens RCI.

Het Hof Leeuwarden oordeelt dat geïntimeerde voor het geleden nadeel aansprakelijk kan zijn en onderscheidt daarmee twee gevallen:

(i) de bestuurder handelt namens de vennootschap, en

(ii) de bestuurder bewerkstelligt of laat toe dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt.

Het Hof Leeuwarden geeft aan dat het erop aan komt of geïntimeerde bij het namens de BV’s aangaan van de verplichting tot het verlenen van een pandrecht dat eerste in rang was, heeft voorzien of heeft behoren te voorzien dat de BV’s hun verplichting tot terugbetaling niet zouden nakomen en dat verhaal van de daaruit voortvloeiende schade niet mogelijk zou zijn.

RCI heeft echter geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat voor geïntimeerde, op het moment dat hij namens de door hem bestuurde vennootschappen in 2005 de verplichting aanging tot het verlenen een “eerste” pandrecht, voorzienbaar was dan wel behoorde te zijn dat die vennootschapen geen verhaal zouden bieden voor de schade van RCI.

Conclusie ten aanzien van bestuurdersaansprakelijkheid

Het lijkt erop dat in deze zaak niet op juiste wijze is geprocedeerd; kennelijk heeft de advocaat van RCI geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat de bestuurder er in 2005 van op de hoogte was, dan wel behoorde te zijn, dat de vennootschappen geen verhaal zouden bieden voor de schade van RCI.

Op juiste wijze procederen over bestuurdersaansprakelijkheid met advocaten die verstand hebben van dit specifieke rechtsgebied is dus aan te raden.